PESTEN
Naar schatting worden elke dag in Nederland 130 duizend kinderen gepest op school. Velen levert dat een levenslang gevoel van schuld en schaamte op. ‘n Enkeling voelt zich zo machteloos en ongewenst dat hij een eind aan zijn leven maakt. De slachtoffers krijgen tegenwoordig gelukkig veel aandacht..
Maar, wat moeten ze met de goed bedoelde raad: ‘Doe maar alsof het ‘t ene oor in en het andere uit gaat...'? Dat kan helemaal niet. Het vreet aan je. De vernedering, de anderen die toekijken en lachen en niets doen. Twintig procent van de kinderen zegt een gepeste klasgenoot wel eens beschermd te hebben. Veertig procent zegt dat wel te willen maar niet te durven.
Wat moet je met de raad: ‘Wacht maar, het gaat wel over', als je op je telefoontje tekstberichtjes krijgt met scheldwoorden en zelfs doodsdreigingen...?
Wat doe je met de opmerking ‘Je vraagt er zelf om, doe ook niet zo aarzelend en truttig...'? Zo'n opmerking is even erg als het schelden zelf. Ze zegt immers ook: je deugt niet! Het slachtoffer vraagt er helemaal niet om.
PESTKOP
Tegenwoordig richt de aandacht zich ook op de dader. Men heeft ontdekt dat echte pestkoppen vaak criminelen-in-de-dop zijn. Het gevaar dreigt dat pesten en tiranniseren en met gladde praatjes wegvluchten voor verantwoordelijkheid, hun enige manier wordt om zich te handhaven en te overleven. In de ziel van de pester ligt het wanhopige gevoel dat alleen dreigen en treiteren je populair maken. In hun hart voelen zij zich eenzamer dan de slachtoffers, maar ze bluffen die kwetsbaarheid weg. Wie een pester het zwijgen wil opleggen, wie een pester wil behoeden voor een gang naar de onderwereld, die zal geduldig moeten proberen om hem weer tot bontgenoot te maken van de groep. De pester moet leren dat de wereld niet zijn vijand is en dat hij in het normale maatschappelijke verkeer kan meetellen en scoren. Echt pesten zou niet geduld mogen worden. En echte pesters verdienen een intensieve aandacht want het zijn geschonden mensen.
DE GEBOCHELDE
Gaan we 2000 jaar terug in de tijd. Een jongetje met een bochel loopt door Jericho. Men ging niet fijngevoelig om met gehandicapten. Hij wordt de verschoppeling van de straat. De gebochelde plagen, sarren en boos maken, was volksvermaak. ‘s Avonds in bed kan hij de slaap niet vatten. Zijn hersenen malen wraaktaferelen. Hoe droomt over een grote sterke vriend. Hoe die de jongens af zou straffen die zijn kleren hadden gestolen bij het zwemmen. Hij droomt hoe zijn sterke vriend die giechelenden meiden te pakken zou nemen die hem hadden opsloten in een kist. Zo groeit Zacheüs op. Jericho is zijn vijand. Als de Romeinse bezetter hem dan de post aanbiedt van hoofd van het tolwezen in Jericho, dan grijpt hij die kans met beide handen aan. Eindelijk is de kleine Zacheüs groot. Hoofd van de douane. Eindelijk kan hij wraak nemen op zijn kwelgeesten. Eindelijk heeft hij een grote vriend die terug kan slaan.
Dan komt Jezus naar de stad. Zijn roem is hem vooruit gesneld. Ze willen hem wel eens zien, deze wonderdoener. Het volk verdringt zich langs de weg. En weer wordt Zacheüs weggepest. Hij is onrein. Zijn handen vuil van het geld met de beeltenis van de Romeinse keizer. Zijn hart onrein vanwege zijn oplichterij. Hij hoort hier niet. ‘Jezus is een van ons en niet van jou!' ‘Ga naar je tolhuis, Zacheüs!'
EEN GROTE VRIEND
De kleine man die eigenlijk alleen maar groot wilde zijn, klimt in een boom. Net op tijd, want daar komt Jezus. Jezus ziet hem zitten, blijft staan en zegt: ‘Kom uit die boom, Zacheüs, vandaag wil ik jouw gast zijn.' Zacheüs wordt bondgenoot. Eindelijk heeft hij iemand ontmoet die hem voor vol aanziet en respecteert. Een nieuwe grote vriend! Jezus heeft een vijand van de samenleving tot bontgenoot gemaakt.
Zo spectaculair als in Jericho zal ons optreden niet kunnen zijn. Maar Jezus mag ons oog hebben gescherpt voor al die mensen met een grote mond, vol kwade woorden en venijnige taal; hoe klein en kwetsbaar ze zijn en hunkerend naar wat respect en liefde.
Ik las een briefje van Cyndi en Maartje over pesten. Ze schreven:
'Wij hebben een meisje in de klas dat erg veel gepest wordt. Nou ja, niet erg hoor of zo, maar zij voelt zich kei erg buitengesloten. Ze ziet er dan wel niet uit, en ze draagt debiele kleren en zo. En ze stinkt ook dus. Tja maar het ergste is, dat ze zelf ook gemeen tegen ons doet, maar wel bij de leraren gaat huilen. Dat is toch ook super oneerlijk of niet?'
Toen ik het las dacht ik: hier ontstaat een nieuwe Zacheüs. Hier wordt iemand gevormd die straks haar omgeving alleen maar als haar vijand kan zien. Hopenlijk zal zij ooit iemand ontmoeten die haar uit een boom plukt en weer tussen de mensen zet en herschept tot Gods kind, zoals Jezus deed.
KEES EN DE HOND
Lieve kinderen. Op weg naar school kwam Kees langs een groot huis met een ijzeren poort. Daarachter gromde een grote grimmige waakhond. De hond rende altijd blaffend naar Kees toe. Kees begon de hond te plagen. Hij riep: ‘Doe me dan eens wat!' Hij probeerde hem zelfs te slaan met een stok en gooide met stenen naar hem. ‘Dat zeg ik tegen de Juf', riep Margriet. Maar Kees was ook niet bang voor de Juf.
Op zaterdagmiddag zei de moeder van Kees: ‘Kom mee, we gaan appels halen.' ‘Mag ik dan voorin zitten?' ‘Nee, dat weet je, later pas.' Ze reden weg. Moeder stopte bij het huis met het ijzeren hek. Kees werd wit van schrik. ‘Moeten we hier zijn? Ik ga niet mee. Mijn voet doet opeens zo'n pijn.' ‘Onzin', moeder greep Kees bij de arm. De hond kwam grommend op hen af. ‘Je hoeft niet bang te zijn. Hij blaft hard, maar hij doet niets!' Maar Kees was wel bang. Het hek ging open de hond kwam aanrennen. Kees dacht dat ie flauw viel, maar de hond snuffelde eventjes en likte en rende kwispelstaartend weg. ‘Ik zal nooit meer iemand plagen', dacht Kees, ‘je weet nooit hoe je die later nog eens tegenkomt.'